JavaScript is required for this website to work.
post

De mannetjeszanger

Dagboekaantekeningen (86)

ColumnBenno Barnard5/7/2023Leestijd 6 minuten
Portret van Emile Verhaeren

Portret van Emile Verhaeren

Waarin de auteur pijnlijk onderzoek ondergaat en troost vindt bij Leopardi.

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

Dinsdag 30 mei

Nieuwe avonturen van mijn prostaat.

Mijn PSA-waarden bleken in maart gestegen. ‘Je hebt zo’n bijzondere voornaam,’ zei de verpleegster toen ze de naald in mijn arm stak.
‘Dat zeg je elke keer, Anita. Ik moet je favoriete junkie zijn.’
Anita belichaamt de letter m, de onomatopee van de sabbelende zuigeling – mooi, mysterieus, moederlijk en verder alles wat verdacht is gemaakt door ons rabiate heden. Stel u een glimlach voor waaromheen een milf, een piëta voor de man die god noch lijk is. Of ze me tutoyeert weet ik niet, ik kan het alleen maar hopen.

De specialist ontbiedt me in het ziekenhuis voor een rectaal onderzoek. We kennen elkaar nog uit 2021, toen deze Mohammed geheten Syrische vluchteling zijn vleesvork twintig keer dwars door mijn perineum in mijn prostaat stak, in aanwezigheid van een verpleegster die vriendelijk en professioneel was, maar niet de matriarchale vertroosting van Anita bood.

Mohammed steekt zijn blauwe plastic middelvinger in mijn aars en duwt tegen het orgaan. ‘Voelt goedaardig,’ zegt hij. ‘Ietsje gezwollen. Het protocol wil dat we nog eens een MRI laten doen en eventueel een biopsie. Ik heb je al op de lijst gezet.’ Wat doet een man besluiten zich in de urologie te specialiseren?  Maar inmiddels heeft zijn vinger mijn heidense Lourdes verlaten.
En vandaag word ik voor de tweede keer in mijn leven in een buis geschoven; vervolgens is het veertig minuten lang alsof een door zijn vrouw bedrogen smid verbeten op zijn aambeeld staat te hameren, dan wel alsof ik op de planken vloer van een treinwagon lig, die is vastgemaakt aan een locomotief op een nachtelijk rangeerterrein – tussendoor hoor ik soms een paar maten uit een pianoconcert (Mozarts 23ste), beng, kloink, e, cis, klenk

Donderdag

Roerloze, plakkerige dagen. Ik zit te wachten op de uitslag, maar die komt pas rond de elfde juni. Ik drentel nerveus rond en tracht de strategie van de berusting te volgen, die erop neerkomt dat ik wel behandeld zal moeten worden, en zolang ik dat denk kan het nog meevallen. Het leven is nu eenmaal een kermis waarop je zelf een ballon bent waarop geschoten mag worden.

Vrijdag

Laat ik rationeel blijven. De Franse Verlichting heeft me de noodzaak van spot geleerd; de Engelse dichtkunst de behoefte nauwkeurig te formuleren. In mij is de Rede de onderkoning van God. Ik houd met alles rekening, tot de decimalen achter de komma beginnen te stotteren.

Zondag

Mijn oog valt op een reeks kleurenfoto’s achter glas: een Surinaamse man van een jaar of veertig scheert glimlachend mijn oude, gekrompen, in zijn rolstoel gefrommelde verwekkertje. De laatste jaren van mijn vaders leven kwam de barbier elke dag om zijn ruwe wangen in te zepen en te scheren, en nu ik het opschrijf voel ik zijn wang weer, de wang van zijn laatste jaren, toen we elkaar eindelijk hadden leren omhelzen – ik en mijn vader, die zo Engels kon zijn, wiens bovenlip zo vaak verstrakte, al toen ik een kind was en lang nadien, wanneer hij de onhandelbare klas van zijn emoties verbood buiten te spelen. Een vertoon van gevoel tegenover je kind was ongepast, je drukte je verbondenheid met een handdruk uit, wat niet verhinderde dat ik meer dan eens heb meegemaakt hoe hij in een vloed van tranen oploste, zoals die keer toen we samen door Engeland reisden en hij in een kerk over mijn dementerende moeder begon (ze was eind zestig, zo oud als ik nu). Maar pas toen het voldongen feit van zijn onrepareerbare heup hem aan die rolstoel klonk, slaagde ik erin een kus op zijn wang te drukken. O ongemakkelijke vreugde.
Ik kijk naar die Surinaamse man, zijn glimlach, de kuiltjes in zijn wangen, dat hele zachtmoedige gezicht en ik zou hem op mijn knieën willen bedanken: ‘U bent goed geweest voor mijn vader…’ Maar ik jaag mijn eigen klas naar binnen en geef die donderstenen strafwerk (‘Is de schrijver volgens jou sentimenteel? Wat is het verschil tussen sentiment en gevoeligheid?’).
Mijn vaders vader was kapper… maar dat heb ik al vaker verteld.

In de loop van de middag

Een glas whisky maakt me ontvankelijker voor poëzie.

Ik verdiep me in Giacomo Leopardi, die tweehonderd jaar geleden al meende dat de ideale maatschappijvorm uit getallenrages en krankzinnige fantasieën bestond en dat de ongelukkig enkeling uitsluitend door schoonheid kon worden getroost. Deze esthetische nihilist, mismaakt, ongelukkig in de liefde, de helft van zijn korte leven bedlegerig, geldt als de grootste Italiaanse dichter sinds Petrarca. Maar mijn modernistische smaak botst met de romantiek van zijn Canti: het gekwinkeleer van de eenzame lijster, de metaforische lijster, die, zo begrijpen we, een gevederde Leopardi is, doet het nageslacht cynisch glimlachen (‘Vergelijk de glimlach van Anita, de Surinaamse kapper en schrijver dezes’).
Eén schitterend gedicht (tot dusverre), wat mij betreft: ‘De oneindigheid’, dat het beeld oproept van interstellaire ruimten achter een heg, waarin ik een lofzang op die heg lees, die het zieke, ongelukkige leven beschutting biedt en de mens behoedt voor gekmakende speculaties over de kosmische soep boven zijn arme hoofd…

Steeds dierbaar was mij deze eenzame heuvel
en deze heg, die zo’n groot deel van de verre
horizon aan het oog onttrekt.Telkens
als ik hier zit, stel ik me daarachter
onmetelijke ruimten voor, en stilten
bovenmenselijk en de onmeetbaar diepe rust,
en bijna wordt mijn hart bevreesd. En als ik dan
de wind door deze takken heen hoor waaien,
gebeurt het dat ik die immense stilte
begin te vergelijken met deze stem:
ik denk aan de eeuwigheid, aan de dode
seizoenen, en aan het huidige nog
levende seizoen, en zijn geluid. En zo
verdrinkt mijn geest in eindeloze diepten,
en zoet is het mij in deze zee te zinken.

Met excuses voor mijn dubieuze hendekasyllaben. Ik verafschuw nachthemels en bemin heggen; daar komt het op neer.

Maandag

We zitten wijn te drinken in de warme tuin van John Crook, naast de kerk, een kolonietje van het koninkrijk Gods, waar een duif koert, de appelboom vol wereldwijsheid hangt en het goud in de vijver blikkert. De verkoelende schaduw van St George legt zich over het grasveld en de wijn lengt ons tijdsbesef tot eeuwigheid aan. Maar dat neemt niet weg dat we het over de oorlog in Oekraïne hebben. En dan zegt John iets dat klinkt als een conclusie: ‘In mijn kindertijd werd ik omringd door oudere dames die ik tante noemde. En die arme zielen hadden allemaal een toekomstige echtgenoot gehad die in de Eerste Wereldoorlog was omgekomen…’
We zwijgen. ‘I know I can’t sing, I know I can’t sing,’ koert de duif.
‘Wat ben je aan het lezen, John?’ Gewoonlijk is dat een metafysische dichter, een gids over voluten in gotische kathedralen of een Italiaanse roman (in het Italiaans).
‘Paddington! I love Paddington! Ik herlees hem ieder jaar.’
Schiet u nu in de lach, lezer? Dan hebt u Engeland niet begrepen.

Dinsdag

Joy is voor een maand naar Amerika vetrokken: ze bezoekt haar ouders in Indiana, heeft een reünie met een paar nichten in Colorado, zit een week bij Christopher en Hayley in Virginia, woont het huwelijk van de dochter van een vriendin in New York bij…
Alleen de derde reden maakte dat ik aarzelde of ik mee zou gaan. Maar ze zijn net verhuisd naar een groter appartement in Arlington, een paar mijl verderop, waar de dozen nog opgestapeld staan, en Hayley is begonnen aan de laatste fase van haar studie en tilt haar blonde hoofd amper uit haar medische handboeken op.
Nee, ik ga in de herfst, zoals eerder afgesproken, wat voorkomt dat ik somber word van de arme Betsy, die daags voor onze videogesprekken haar laatste restant zelfrespect laat permanenten, die zwijgt, maar als je haar iets vraagt uit brokstukken van haar desintegrerende taal een korte zin vormt. En voorts… ik wil niet verzanden in discussies met die blauwkousen van nichten, wier spiegelbeeld en wereldbeeld elkaar dagelijks verliefd aankijken.

Wanneer ik thuis ben van Heathrow blijkt elders op de globe een onthullende catastrofe te hebben plaatsgevonden: het gemeentebestuur van Sint-Amands aan de Schelde heeft besloten van het Verhaerenmuseum een belevingscentrum te maken. God mag weten wat dat precies is. Een ramp in elk geval, die de opgeblazen stompzinnigheid van dat volkje openbaart. Helaas, baas Gansendonck is onsterfelijk. Wat moet Vlaanderen met een Franstalige dichter, vraagt u? Ha, zeg ik, en het museum van de vereerde Gezelle dan?
Ach, dierbare lezer, u moppert over datgene wat u niet zint. Kon u maar haten zoals ik!

Zaterdag 10 juni

De mannetjeszanger zingt niet veel momenteel. Waarschijnlijk zit mijn onderbewustzijn te wachten op een signaal dat het tijd wordt, op de gewaarwording dat ik me zit te vervelen. Intussen lees ik maar wat: vandaag, op een stoel in mijn oprit gezeten als kaartjesknipper van mijn eigen tuin, lees ik verder in de Canti van Leopardi, terwijl dames op leeftijd, al dan niet met de bijbehorende ezel, langs mijn borders trekken…
Mijn tuin doet namelijk aan ‘Open Gardens’ mee. Zeven tuinen in Brede zijn opengesteld voor het publiek en er is ijverig cake gebakken en er zijn vlijtig sandwiches gesmeerd; de opbrengst gaat naar goede doelen. Ik ben à propos een voorstander van liefdadigheid, hoewel alle socialisten daartegen zijn. Je kunt uitputtend dromen van volmaakte systemen die geen ethische inspanning van jouzelf meer vergen, maar in de tussentijd levert de liefdadigheid geld op voor blindengeleidehonden en reddingsboten en dwingen de blinde en de drenkeling je een goed mens te zijn. Een goed mens ben je op het moment dat je erin slaagt je narcisme af te zweren. Ah, de mens die durft te bekennen dat zijn ware persoonlijke voornaamwoorden ikke, ikke zijn!
En nu drommen leden van de brave middenklasse uit de wijde omtrek voor mijn tuinhek samen en begroet ik echtparen op leeftijd uit Croydon en Cranbrook, uit Hastings en Rye, en ook een jong gezin met twee kleuters en een pluche dinosaurus uit Broad Oak. En later, terwijl ik hoop dat de toegangsbiljetten en de thee resulteren in minstens vijf honden en twee boten, ga ik met mijn eigen honden wandelen, in de zekerheid dat de zo vaak bespotte middenklasse mijn bloemen niet zal vertrappelen.

Maandag

Telefoon van de uroloog. Hij ontwaart een miniem nieuw plekje, dat heel goed een ontsteking zou kunnen zijn, maar hij is een aanhanger van het protocol en stelt een nieuwe biopsie voor.
Was ik een transman, ik zou niet aandringen op een prostaat.

Donderdag

De canon van Vlaanderen blijkt zowaar melding te maken van Verhaeren en andere Franstalige Vlamingen – een hele zelfoverwinning voor de flaminganten die de Vlaamse regering leiden en het onding besteld hebben.
Maar de bijdrage van enkele Nederlanders aan de Vlaamse literatuur blijft onvermeld… Heeft Brouwers soms niet uitvoeriger over die literatuur geschreven dan welke Vlaming ook? Heb ik niet minstens tien schrijvers aan een uitgever geholpen, tal van Vlaamse boeken geredigeerd, inleidingen en essays geschreven?
O hypocriete provincie! Uitgerekend ikke, ikke prijs al jaren de Franstalige Vlaamse literatuur aan! Een zinloze bezigheid, maar dat neemt niet weg dat ik over Verhaeren c.s. een heel boek heb geschreven, Escaut, Escaut ! Evengoed besta ik dus niet voor deze Groot-Nederlanders.
Niets hierover in de pers, op een stuk van Frank Hellemans na. De pers is een cursus in afstomping.

In bed

Ik en mijn prostaat missen Joy.

 

Benno Barnard is een schrijver die meent dat het heden gewoonlijk ongelijk heeft.

Meer van Benno Barnard

Mijn reis voert me naar Italië. De wonderbaarlijke Laars; sinds de vroege negentiende eeuw het geestelijk-artistiek verlengde van het Engelse landgoed.

Commentaren en reacties